Gedifferentieerde socialisatie in de symbolische samenleving

  • Period: 01/10/2007 to 30/09/2011
  • Subsidising organisation: FWO
  • Andere
  • Promotor: M. Elchardus (VUB - Vakgroep Sociologie)
  • Onderzoeker: B. Spruyt (VUB - Vakgroep Sociologie) (01/10/2007 - now)

Gedifferentieerde socialisatie in de symbolische samenleving Het uitgangspunt van dit onderzoeksproject is de groei van de symbolische samenleving. De diagnose over de ontwikkeling van een dergelijk maatschappijtype steunt op twee stellingen. Ten eerste, detraditionalisering leidde niet tot een geïndividualiseerde samenleving in de zin van een samenleving waarin het denken, voelen en handelen van individuen individueler is geworden en minder beïnvloed wordt door maatschappelijke processen die homogeniteit creëren binnen de groepen die zij afbakenen. Empirisch onderzoek documenteert die stelling (o.a. bijdragen in Elchardus & Glorieux, 2002; Duyvendak en Hurenkamp, 2004; Pollack, 1996). Ten tweede, de cruciale verandering betreft een verandering in de wijze van sociale controle, waarbij schaarste, traditie, levensbeschouwing en ideologie een minder belangrijke rol spelen, socialiserende en beïnvloedende instellingen een meer belangrijke rol spelen. De homogeniteit in denken, voelen en handelen binnen groepen afgebakend op basis van materiële condities, levensbeschouwing en ideologie zou volgens die stelling minder groot worden, die binnen groepen afgebakend op basis van een gelijkaardige confrontatie met socialiserende en beïnvloedende instellingen groter. Die verschuiving komt onder meer ook tot uiting in het groeiende belang van “culturele” variabelen bij de verklaring van denken, voelen en handelen, alsook in de verschuiving van sociologie van cultuur naar culturele sociologie waarin de invloed van aangeboden culturele vormen en inhoud belangrijker wordt (Alexander, 2003). Tegen de achtergrond van die theorie formuleert dit project 4, empirisch te onderzoeken vragen. We formuleren telkens de theoretische achtergrond van de vraag, de onderzoeksvraag zelf, de gegevensbronnen en de methoden die zullen worden aangewend om ze te beantwoorden. 1. Naar een nieuwe structurering van de samenleving? De structuur van de Belgische samenleving werd gedurende lange tijd benaderd in termen van verzuiling (Huyse, 2003; Billiet, 2004; Post, 1989). Dat begrip en het verwante begrip ‘breuklijn’ verwijzen naar verschillen in materiële condities (sociaal-economische breuklijn), in traditionalisering en levensbeschouwing en taal-etnische identiteit. Volgens de thesis van de symbolische samenleving boet de sociologische basis van die verschillen aan belang in. Hun rol in de structurering van de samenleving zou derhalve moeten afnemen, ten bate van verschillen die meer rechtstreeks verbonden zijn met verschillen in de confrontatie met socialiserende en beïnvloedende instellingen. De vraag die we ons stellen is of er zich in de samenhang van die instellingen een duidelijke structuur aftekent, die kan dienen als basis voor nieuwe vormen van maatschappelijke structurering. In moderne samenlevingen worden 4 socialisatieruimtes onderscheiden: het gezin, de school, de culturele ruimte en het sociale netwerk van mensen. In elk van deze ruimtes kan een interne structurering en segmentering worden onderscheiden. Voor gezinnen zien we gradaties in opleidingsniveaus, culturele en maatschappelijke participatie. Het onderwijssysteem werd opgedeeld in onderwijsvormen en studierichtingen. In de media zijn er verschillen naar zenders en programma’s. In het verenigingsleven vinden we tenslotte uiteenlopende typen verenigingen terug. Met betrekking tot de aard en mate van contact met die socialisatieruimtes worden er opvallend consistente patronen vastgesteld. ‘Democratisch’ onderwijs betekende bijvoorbeeld voornamelijk massaonderwijs, veel minder het doorbreken van de sociale reproductie in deze ruimte (o.a. Pelleriaux, 2001; Dimaggio, 1982; Bourdieu & Passeron, 1979). Analyse van de media- en smaakvoorkeuren toont samenhangende patronen die de culturele ruimte opdelen (Stevens, 2001; Hakanen & Wells, 1993). Er is daarbij een opmerkelijke overeenstemming tussen de voorkeuren van ouders en diegenen van hun kinderen (Siongers & Mestdag, 2002; Nagel, 2004). Voorkeuren in media en smaak die op hun beurt weer samenhangen met het gevolgde onderwijs (Elchardus & Siongers, 2002). Ook bij de participatie in het verenigingsleven zijn duidelijke patronen waar te nemen die niet los staan van de overige socialisatieruimtes (McPherson et al., 1992). Die schets toont een kluwen van met elkaar samenhangende verbanden, een ketting van patronen. Kunnen op basis van surveygegevens en d.m.v. verscheidene kwantitatieve analysetechnieken (o.a. cluster- en factoranalyse) relatief stabiele socialisatiepaden worden onderscheiden? Hoe zien dergelijke paden eruit? Hoe groot is de dekking van die paden en in welke mate leven groepen in dergelijke samenleving ‘naast’ elkaar? Die empirische bevindingen worden afgezet tegen de literatuur rond segmentering en differentiële benadering van het publiek in het onderwijs, de culturele en sociale ruimte. Op die manier wil het project de socialisatiesegregatie in de symbolische samenleving in kaart brengen. Voor het construeren van de socialisatiepaden uit deel 1, 2 & 3 heeft de TOR- onderzoeksgroep op dit ogenblik 5 recente databanken met cross-sectionele gegevens die klaar en toegankelijk zijn voor analyse. Deze databanken bevatten allen informatie over het contact met de verschillende socialisatieruimtes alsook ruime informatie over waarden en houdingen. Ze onderscheiden zich van elkaar door de specificiteit van de leeftijdsgroep die bevraagd werd. 2. Heeft een gebeurlijk nieuwe structurering effecten op het denken, voelen en handelen en zijn die groter dan deze van de traditionele maatschappelijke afbakeningen? Een fundamentele vraag is hoe de verschillende socialisatieruimtes zich onderling op een systematische wijze tot elkaar verhouden. Om dit te onderzoeken en tevens de stelling van een nieuwe grondslag voor structurering verder te toetsen, zal worden onderzocht welke effecten de socialisatiepaden hebben op het denken, voelen en handelen. Daarbij zal worden gebruik gemaakt van de variabelen die beschikbaar zijn in de gebruikte databanken, met een voorkeur voor houdingen betreffende het burgerschap. Specifiek m.b.t. tot de verhoudingen tussen socialisatieruimtes heeft in de literatuur rond sociale ongelijkheid de aandacht voor het culturele aspect al langer de bovenhand genomen op aandacht voor economisch-materiële levensomstandigheden. Bourdieu (1979) is daar één van dé schoolvoorbeelden van. De theorie van de symbolische samenleving vertrekt van de stelling dat religie en dreiging met schaarste minder belangrijk wordt in de sturing van de leden van de samenleving. Om de vruchtbaarheid van die theorie te toetsen is het daarom belangrijk het effect van enerzijds materiële condities en levensbeschouwelijke identiteit, van anderzijds de socialisatieruimtes tegen elkaar af te wegen (Van Eijck & Bargeman, 2004). 3. Primacy effect versus levenslange socialisatie. Een van de meest diepgewortelde assumpties in de sociologie is de idee dat primaire socialisatie een blijvende invloed heeft op iemands leven. We vinden dit idee terug in o.a. het habitusbegrip van Bourdieu (1979) en in reproductietheorieën in het algemeen (o.a. Bernstein, 1971; Collins, 1979), in het generatieonderzoek van o.a. Becker (1992), en het denken over culturele veranderingsprocessen van o.a. Inglehart (1997). Iemands afkomst wordt op die manier haast een brandmerk waaraan men nauwelijks kan ontsnappen. ‘Achievement’ als karakteriserende aanduiding voor de wijze van statusverwerving, verwijst in dergelijke samenleving naar nauwelijks meer dan de schijn die socialisatievelden weten hoog te houden. Maar is dat wel zo? Hebben de socialisatieruimtes school, het culturele veld en het sociale netwerk van mensen niet meer in hun mars dan het bevestigen van de kenmerken die reeds verworven zijn? De vraag of de primaire socialisatie zo doorslaggevend is of er daarentegen levenslange socialisatie is, wordt uitermate belangrijk in een samenleving die beantwoord aan het type van de symbolische samenleving. Eens de samenhang tussen de verschillende socialisatievelden of socialisatieruimten zorgvuldig is beschreven en op zijn relevantie getoetst, kan die vraag op een heldere wijze worden gesteld. Het wordt dan immers mogelijk om groepen te vergelijken die een modaal (of consistent) versus een afwijkend (of niet-consistent) pad volgden. Bourdieu (1979) maakte een aantal specifieke hypotheses m.b.t. sociaal mobiele groepen. Opwaartse mobielen zullen op een overdreven wijze de houdingen/waarden van de elite trachten aan te hangen. Neerwaartse mobielen echter zullen de waarden, houdingen en smaken van de elite harder verketteren dan mensen die op een consistente wijze uit een lage status gezin zelf een lage status verwerven. Het project wil dergelijke stellingen toetsen. Het wil ook nagaan hoe sterk de continuïteit is tussen de vroege socialisatie (de kenmerken van het gezin) en de uitkomst van de socialisatie bij jongeren en volwassenen en onderzoeken welke bijkomende invloed “latere” socialisatievelden als onderwijs, voortgezet onderwijs en media laten gelden. De beperking van een dergelijk onderzoeksdesing schuilt in het feit dat we wel verschillen kunnen detecteren maar niet kunnen uitmaken dat deze kunnen worden toegeschreven aan hetzij de afgelegde weg (het afwijken van het modale pad) hetzij de socialisatieruimte waarin men terecht komt. In licht van de concrete vraag is dat echter geen breekpunt. 4. Groeit er een bewustzijn van de nieuwe structuren? Maatschappelijke structurering heeft niet enkel te maken met maatschappelijke processen die op basis van een gedeelde ervaring (socialisatie) een homogeniteit van denken, voelen en handelen scheppen (vgl. toestandsklasse), maar realiseert zich ook in het bewustzijn van de bevolking (vgl. bewustzijnsklasse) (Weber, 1925). De vraag stelt zich derhalve of er onder de bevolking een bewustzijn groeit over de afgelegde socialisatieweg en de gevolgen daarvan. Worden deze een basis van identiteit, van aangevoelde gedeelde lotsbestemming en van gelijkaardige positionering rond een breuklijn? Deze problematiek sluit uiteraard aan bij het debat rond het verdwijnen van klassen (Clark & Lipset, 1991; Houtman, 2000; Benschop, 1992). Zo beweert Houtman (2000) dat een klassenindeling op basis van beroep en economisch kenmerken nog maar weinig verklarende waarde heeft voor sociologisch onderzoek. Dat hoeft echter niet te betekenen dat het spreken over klassen niet langer relevant is. Mogelijk krijgen deze laatste, als gevolg van de nieuwe structurering, een heel eigen invulling. Om een antwoord te vinden op de vraag of er sprake is van een collectieve identiteitsvorming wil het project kwalitatieve inhoudsanalyses maken van verkiezingsprogramma’s en daaraan gelieerde teksten uit 3 periodes (jaren 50, 80, heden) dit telkens voor een periode van bij de 8 jaar (twee verkiezingen). Daarbij de vraag stellend of er zich een crisis voortdoet in de wijze waarop politieke partijen hun kiezerspubliek aanspreken. Wordt er minder gerefereerd naar (economische) klasse en levensbeschouwing? En is er een aanzet in het taalgebruik waarbij meer verwezen wordt naar opleiding, culturele competenties en/of andere kenmerken van de socialiserende ruimtes in de symbolische samenleving? Door het beantwoorden van deze vier vragen wordt getracht een systematisch en coherent beeld te verwerven op de aard, mate en gevolgen van gedifferentieerde socialisatie in de symbolische samenleving. De theorie rond de vorming van dit maatschappijtype werd ontwikkeld, empirisch getoetst en momenteel verbreed en uitgediept binnen de TOR-onderzoeksgroep, waardoor de keuze voor deze onderzoeksgroep dan ook een evidentie is.